Pen

Toen mijn vader eenmaal gestorven was, werd de behoefte hem vast te houden alleen maar groter. Ik wilde hem vasthouden of iets dat zo ontzettend van hem was. Een woord, een gebaar of een voorwerp. Ik dacht het te kunnen vinden in zijn werkplaats, zijn thuis.

Aldaar heb ik foto’s gemaakt van zaken die symbool staan van wat hij is en voor mij was. De stofjas, blauwgrijs, hangt nu eeuwig naast de cirkelzaag. De duimstok en het rode timmermanspotlood liggen nu voor altijd op de werkbank. Ze liggen daar om zo weer opgepakt te worden. De stofjas wordt weer aangetrokken. En alles gaat weer gewoon door onder het zingen van de zaag en het zoemen van de afzuig. Glimlachend kijk ik naar de radio, die boven een werkbankje hangt. De radio stond altijd aan, ongeacht alle luidruchtige werkzaamheden. En werd dus nauwelijks gehoord.

Als ik door de werkplaats loop, waan ik me in een andere werkelijkheid. Eén die vervreemdt, die me meer en meer onwerkelijk schijnt. Hoeveel tijd heb ik hier doorgebracht, met mijn vader, zonder mijn vader? Ik weet het niet, maar neem ook niet de moeite het antwoord te vinden. Rondkijkend besluit ik iets te willen meenemen uit deze vervreemding, voordat ik er nooit meer zal terugkeren. Want dat denk ik te voorvoelen, ooit zal deze plek gaan benauwen en transformeren in een ruimte die niets meer met mijn vader te maken heeft of wil hebben. Of noem je dit voorvoelen verdriet? Ik vraag me af in hoeverre de dood in staat is het leven uit levenloze dingen te zuigen, of herinneringen kan degenereren tot zielloze omhulsels, waarin wij krampachtig onze troost denken te kunnen vinden.

Mijn vader kon op zijn hoofd staan in de voortuin, hij kon twaalfhonderd stenen metselen op een dag én knetterend vloeken. Ook als de ‘Muzikale Fruitmand’ stichtelijk klonk uit het radiootje boven de werkbank, de psalmen en gezangen uitstrooide in de werkplaats, dan nog kon mijn vader vloeken als een bootwerker. Maar god, wat hield ik dan van hem! Na zo’n blasfemische explosie hield hij mij wel voor dat er geen enkele legitimiteit was zijn gedrag te kopiëren. Wat hij niet wist, was dat ik als klein jongetje flink geoefend heb in de maïsvelden rondom ons huis, manshoog, onhoorbaar en onzichtbaar.

Ik sta nu in zijn wereld, die hem niet meer omsluit. Of toch wel? Overal zie ik zijn verhalen, zijn symbolen, zijn rituelen. Even lijkt hij te herleven, meer te leven dan ooit. Ik moet nu iets meenemen, nu het nog kan. Later zal ik het wel uitleggen aan mijn broers, zussen en moeder. In het belendende kantoortje annex draaibankruimte annex opslag van onbestendige zaken – mijn vader kon bewaren! – vind ik zijn witte pen. Zo op het eerste oog een onbeduidend voorwerp. Deze pen, waarmee ik nu schrijf, heeft hij in zijn handen gehad. Zijn handen, ruw, vol kloven en eelt, heb ik wel eens aangeraakt als hij sliep in zijn stoel. Op zondagmiddag, bij de kachel. Handen, die alles konden maken, wat mijn moeder bedacht.

Als een relikwie houd ik de pen vast en kijk de ruimte rond. Is de dood in staat het leven uit deze levensloze dingen zuigen. Zal de herinnering vervagen? Ken ik zijn gezicht nog? Hoor ik zijn gemopper nog? Houd ik het vast zoals deze pen? Voel ik zijn zielvolheid? Ik zoek geen troost, omdat ik niet getroost wil worden.

Ik verlaat de werkplaats om er niet meer terug te keren.

Voor zolang dat duurt.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *