Halverwege de jaren tachtig was ik groot fan van de politieserie Dempsey & Makepeace. James Dempsey was een keiharde, vanuit de VS gedetacheerde, rechercheur die gekoppeld werd aan de beeldschone Harriet Makepeace. Zij was dochter van een Engelse lord en volgde een universitaire studie aan Cambridge. En zoals het betaamt in goede politieserie, was de koppeling opgelegd van hogerhand en verliep deze uitermate stroef. Maar gaande de serie, enkele afleveringen verder, zag de kijker dat beide politiefunctionarissen elkaar gingen respecteren. De werkrelatie bestendigde en een onderhuidse lading was voelbaar; je wist zeker dat Dempsey kogels zou opvangen voor Makepeace. En andersom. Ik smulde daarvan.
Het politiewezen werd op een dusdanige wijze getoond aan ons dat wij een werkelijkheid dachten te kennen waaraan we ons wilden verbinden. Die werkelijkheid was stoer, hard, gevaarlijk en recht voor zijn raap. De onverzettelijkheid van de wetsdienaars sloeg terug op ons, net als zij streden wij ook voor het goede. In die werkelijkheid vonden we het vanzelfsprekend dat er ook ruimte was voor twijfel, onzekerheid en angst. Zolang deze maar niet de boventoon voerden.
Ik was overigens ontroostbaar toen Makepeace liefde voelde voor James Dempsey, de cowboy uit de VS. Het huwelijk dat ik voorzag met haar, spatte uiteen als een zeepbel in de zomerzon.
Toch bleef ik kijken, gegrepen door de heroïek en absolute wil te strijden tegen het kwaad op de straat. Door deze politieserie geloofde ik in heldendom en wilde ik ook levens redden.
Afgelopen week heb ik naar ‘De Luizenmoeder’ op NPO3 gekeken. Op onbarmhartige wijze werd het reilen en zeilen van een doorsnee basisschool aan ons getoond. Ik heb tranen gelachen. Herkenbare taferelen op het schoolplein, pijnlijke momenten van overleg in de lerarenkamer – ‘Zullen we dit jaar eens in mogelijkheden denken, Ank?’ en grote vertwijfeling in groep 3 bij kind én ouder.
Het hedendaagse onderwijs met al zijn perikelen ontbeert de zelfspot en neemt zichzelf te weinig op de hak. De serie ‘De Luizenmoeder’ voorziet daar ruimschoots in. Sterker nog, hardnekkige mythes als de vrije woensdagmiddag, meegebrachte wc-rolletjes als kosteloos materiaal en non-capabele directeuren worden meedogenloos uitvergroot. Zelfs de aloude fietsenhokaffaire kwam langs. Het wachten is nu op een vluggertje bij het kopieerapparaat.
Ik vind ‘De Luizenmoeder’ hilarisch, luchtig en een verademing. Misschien is ‘De Luizenmoeder’ nog wel mooier, meer veelzeggend dan ‘Het geheime dagboek van Hendrik Groen’. Hoe dan ook, als onderwijsprofessionals nemen we onszelf vaak te serieus, vinden we onszelf te belangrijk en hebben we geen humor.
Tegelijkertijd vond ik de persiflage op ons prachtig vak zorgwekkend. Blijkbaar kijkt de wereld om ons heen zo tegen ons aan. Daar waar in bewondering gekeken wordt naar heldhaftige agenten – heden ten dage ook niet altijd meer – wordt er gelachen om het nobele werk van onze leerkrachten. In tijden van grote maatschappelijke beroering, waarin we hemelen bestormen omdat we te hard moeten werken voor te weinig geld, zijn we in de ogen van de buitenwacht een lachertje geworden. Op feestjes en partijen fluisteren we dat we in het onderwijs werken. We lachen ongemakkelijk om twaalf weken vakantie en moeten we ons verdedigen tegen ongezouten oordeel en vooronderstellingen. Hoe kun je werkdruk beleven als je zoveel vakantie hebt? Weet je wel hoe zwaar het werk in de zorg is? In de bouw? Op straat? We knikken en hebben geen antwoord.
We hebben langzamerhand zo vaak in eigen voet geschoten dat we geen voeten meer over hebben. We staan stil of strompelen ergens achteraan. We hebben ongewild beelden van onszelf gecreëerd van normatieve klagers, verstarde zeiksnorren en humorloze conformisten. We zijn onbedoelde voorbeelden voor onze kinderen geworden, die rolmodellen nodig hebben om te kunnen groeien. Die referenties nodig hebben om zich te kunnen ontwikkelen tot zelfbewuste wereldburgers. Maar we hebben te weinig meesters Dempsy, te weinig juffen Makepeace, te weinig cowboys als directeuren.
Waar is de heroïek in ons werk? Vangen wij kogels voor elkaar op?
Enige tijd terug was ik getuige van een voorval dat mijn bloed nog steeds doet koken. Ik zat in overleg met een directeur in de lerarenkamer. Een juf kwam binnen, ze had een vraag. De directeur had een vervangingsvraagstuk groep 8. De meester van deze groep had een crematie en moest voor de vrijdag vervangen worden. Of de juf haar collega kon vervangen op die dag. De dame in kwestie antwoordde zonder te verblozen dat zij die vrijdag niet kon, ze had om half elf een afspraak bij de kapper. De directeur bleef opmerkelijk rustig.
Elke onderwijsorganisatie zegt het kind centraal te stellen, elke zichzelf respecterende onderwijsprofessional beaamt dat. Elke sollicitant zegt geen van-8-tot-5-mentaliteit te hebben. Maar in toenemende mate zetten we onszelf centraal. No show op dagen dat wij niet werken, maar wel aanwezig worden geacht. ‘Ik kies heel bewust om drie dagen te werken, de studiedag op donderdag is dus niet voor mij.’ Werken in vakantie, in avonduren, op zaterdagen bij de Jaarmarkt: onoverkomelijk en signalen van slecht werkgeverschap. ‘Daar heb ik niet voor gekozen en waar kan ik die extra gemaakte uren declareren?’ Nog steeds zijn vele scholen op woensdag na half drie slecht bereikbaar en vieren zij het weekend op vrijdag vanaf drie uur, half vier. Week in week uit.
Werken in het onderwijs is verworden tot een welbetaalde bijbaan – al het andere in de week prevaleert boven het centraal gestelde kind. En de buitenwacht ziet dat en prikt daar ruw doorheen. We zijn de luizenmoeders van de samenleving geworden; we zijn nodig, maar hebben nauwelijks status. We vinden ons werk belangrijk, maar zijn er niet trots op.
Ik wilde mijn hart geven aan Harriet Makepeace, maar houd het angstvallig bij me als juf Ank me aankijkt. Ik wilde zijn als James Dempsey, maar schaam me voor meester Anton, directeur van De Klimop.
In het onderwijs redden we geen levens – althans, niet in de letterlijke zin. We vormen ze, samen met al die anderen om hen heen. Wanneer dringt dat besef ten volle door en handelen we als zelfbewuste meesters en manhaftige juffen. Die trots zijn op wat zij doen en hun vak uitdragen. Die in mogelijkheden denken en kinderen daarin voorgaan. Die zich niet laten vangen in de ‘drie-dagen-mentaliteit’, maar altijd een stap vooruit zijn. Die voorop lopen, die afstemmen en overleggen in plaats van claimen. Die leven in plaats van overleven. Die vrije tijd overkomt, omdat werken in het onderwijs planmatigheid vereist. Die snappen dat werken in het onderwijs topsport is en een topsportmentaliteit vereist. Die dat vanzelfsprekend vinden.
We moeten aan de slag. Werken aan de heroïek, want het onderwijs verdient dat. Onze juffen en meesters verdienen dat. Zij zijn onze helden.
Laat ‘De Luizenmoeder’ een wake-up call zijn.