Winterbanden

Het sneeuwt en zojuist ben ik bijna tegen een gezinsauto aangegleden. De auto kwam van rechts en ik heuvelaf. De bestuurster, een moeder die net haar kind van school had gehaald – vermoedde ik – keek verontwaardigd-verschrikt en ik stampte verwoed op de rem. Het antiblokkeersysteem zwoegde alsof het een lieve lust was. Halverwege de straat, waarop moeder en kind reed, kwam ik tot stilstand. Ik had niets geraakt. De gezinsauto was gewoon doorgereden. Dat ik ternauwernood aan een pijnlijke dood was ontsnapt, leek moeder en kind weinig te deren. 

‘Waarom had ik ook alweer geen winterbanden erop gelegd?’ vroeg ik me hardop af. Op de radio zong Barry Hay zijn ‘Radar love’.

Eind september, begin oktober, word ik al bestookt met mail of ik wel aan mijn winterbanden denk. Eind september, begin oktober, denk ik inderdaad nog niet aan winterbanden. Zulke mail roepen onbesuisde opstandigheid in mij op. Ik wil dan op alle mail reageren dat ik niet aan winterbanden denk. Dat ik veel eerder denk aan de vierde Corona, of ik die zal nemen of niet. En of ik nog een uurtje zal pakken in de hangmat. Eind september, begin oktober zijn dat mijn grote vraagstukken. 

Ik reageer eigenlijk zelden op die mail. Ooit heb ik gevraagd waar ik de optie ‘Rupsbanden’ kon vinden. Om te jennen. Ik kreeg geen reactie.

Voor die ene keer dat het sneeuwt in Nederland leg ik er geen winterbanden onder. Dus een keer per jaar glijd ik bijna tegen een moeder aan of kom ik het heuveltje niet op van mijn parkeerplaats. Ik accepteer dat. Niet in het moment dat mijn leven in een korte documentaire aan mijn oog voorbij trekt. Nee, dan niet. Dan heb ik spijt dat ik geen winterbanden heb.

Voor de rest vind ik dat we met z’n allen nogal overtrokken reageren op sneeuw. Als er enige stuifsneeuw wordt voorspeld, schieten we in code rood, halveert de NS haar diensten en halen scholen hun protocol ‘Wat te doen bij extreem weer’ uit de kast. En als daar de eerste vlokjes vallen, valt heel Nederland in het slot.

Waar is Willem Barentsz gebleven, die lachend de poolkoude trotseerde. Waar is Kenau Simonsdochter Hasselaer die met blote handen de Spanjaarden weerde, waar is Cornelis Lely die het water bedwong? Waar zijn de mannen en vrouwen die de zeven wereldzeeën bevoeren, waar zijn de jutters bij nacht en ontij. Waar zijn gotdomme onze ballen gebleven?

Halverwege de straat, waarop moeder en kind zijn doorgereden, vraag ik mezelf af waar ik ben gebleven. Ik zit in de auto met muts en das. Ik heb handschoenen aan als ik naar mijn werk rijd. Met de verwarming op hoog.

Ik moet mijn garage bellen.

Het wordt tijd voor winterbanden.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *